Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 19]
| |
een ander op zich zelf staand beschot, of plank, zoo als het achterstuk van een spiegel, en de houten bladen, waarop sommige schilders hunne tafereelen afmalen: hij schildert even goed op een paneel, als op doek. Oulings, volgens Kil., een rugdeksel, rugkleed, en een ander vierkant stuk stof, waarmede de zitplaats van een' koetsier wordt belegd. Ongetwijfeld is de oorsprong van dit woord, evenzeer als die van het fr. paneau, en het eng. pannel, en pane, te zoeken in het lat. pannus, of pannum, waar over zie pand. |
|