[Pannekoek]
PANNEKOEK, z.n., m., des pannekoeks, of van den pannekoek; meerv. pannekoeken. Verkleinw. pannekoekje. Van pan, of panne, en koek. Een koek van meer dan eenerlei aard en zamenstel, die in eene zoogenoemde koekenpan gebakken wordt: boekweiten pannekoeken. Oneigenlijk, een ding van eenen onaangenamen reuk, en walgelijk aanzien, (drek, in de gedaante van een koek,) 't welk men wel eens een pannekoek in de zon gebakken noemt. In den eigenlijken zin noemt men het woord in de spreekwijze: krankheden van rijke, en pannekoeken van arme lieden kan men ver ruiken. Het afgeleide werkw. pannekoeken is bij Kil. brassen; van hier, dat men het nog heden ten dage gebruikt voor talmen, dralen, tijdverspillen, zoo als Hannibal weleer te Capua deed: hij heeft drie maanden voor Amsterdam liggen pannekoeken, hij heeft aldaar drie maanden liggen dralen, eer hij zijne noodige reis aanvaardde.