[Panden]
PANDEN, bed. w. gelijkvl. Ik pandde, heb gepand. Iemand pand afnemen, iemand geregtelijk noodzaken tot afgifte van eenig goed, om daaruit het gene zoodanig iemand aan des lands kas, of anders, verschuldigd is, te vinden: de boeren worden stuk voor stuk gepand, hun wordt geregtelijk een of ander stuk goed afgenomen. Van hier pander, een zeker dienaar van het geregt, wiens werk het is, iemand op de gezegde wijze te panden. Wijders panding. Zamenstell.: loospanden. ‘Panden, zegt Wagenaar, is eenen schuldeischer, van 's Geregtswege, in staat stellen, om zijn achterwezen te vinden uit de roerende of onroerende goederen van den schuldenaar, op welke hij, alsop eene soort van pand, voor de gemaakte schuld, door den pander (concherge) de hand doet leggen, om dezelve vervolgens te doen verkoopen. De vier eerste pandingen, of aanzeggingen daartoe worden loospanden genoemd, omdat de schuldeischer daardoor nog geen' eigendom verkrijgt aan het goed van den gepanden, die slechts geloospand, of als om de loos, of leus, gepand wordt. De vijfde panding noemt men eigenpand, omdat den schuldeischer daardoor het goed van den gepanden, ten beloope van zijn geregtelijken eisch aangewezen wordt.’ Pandare beteekent, bij de schrijvers der middeleeuwe, iemand in zekerheid nemen, of in bewaarde hand stellen. In een handvest van Middelburg, van het jaar 1217 vinden wij het vertaald door arresteren.