Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S(1807-1810)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Palen] PALEN, onz. w., gelijkvl. Ik paalde, heb gepaald. Ergens aan grenzen: het koningrijk Holland paalt aan het rijk des Franschen keizers. Overdragtiglijk ook wegens onstoffelijke dingen: deugd en ondeugd palen dikwijls aan elkander. Vorige Volgende