trekken. Hij is bezig met zakken en pakken, hij maakt zijne roerende goederen gereed, om daarmede te vertrekken, of door te gaan. Vermits nu eenige goederen van zelf, even als of zij op de gezegde wijze waren zamengevoegd, aan elkander vastkleven, zegt men wegens dingen, waaromtrent zulks plaats grijpt, dat zij op elkanderen pakken, met uitlating van het woordje zich: door het staan pakt het goed op elkander, kleeft het eene aan het andere. Maar dat zich gebruikt men wederom in de gemeenzame spreekwijze: zich weg pakken, zich voort pakken, zich ergens van daan pakken, zich even onzigtbaar maken, als of men ergens ingepakt ware. Want dit denkbeeld heerscht in die spreekwijze, ook dan, wanneer men haar wegens eene schielijke verdwijning van iemand bezigt. Eindelijk is iemand pakken evenveel, als hem opnemen, gelijk als men een stuk goed, dat men inpakken wil, opneemt, en wegdraagt: de Baljuw heeft hem doen pakken, grijpen en in den kerker brengen. - Daar pakken die honden den armen haas, vatten hem in den bek, enz, Van hier pakking. Zamenstell.: aanpakken, inpakken. ontpakken, verpakken, uitpakken.
Pakken, eng. to pack, zweed. packa, finl. pacotan, hoogd. packen, ital. en middeleeuw. lat. paccare, van paccus. Zie pak.