[Pak]
PAK, z.n., o., des paks, of van het pak, meerv. pakken. Verkleinw. pakje. Een hoop van onderscheidene, door een daar om henen gelegd verband, of bekleedsel, zamengevoegde dingen: een pak brieven, boeken, kleederen, koopwaren. Figuurlijk, een drukkende last: ik zal u van dit pak ontlasten. Vond. Dat pak van alles te bestieren. Hooft. Een ieder zal zijn eigen pak dragen. Bybelv. - Dat pak is van mijn hart. Het ligt mij als een pak op het hart. Ook een stel van bijeen voegende kleederen: hij heeft een nieuw pak aan het lijf. - Iemand het pakje uitschudden, hem de kleederen van het lijf halen. Voorts de dragt van eene zwangere vrouw: zij heeft haar pakje al gelost, het kind, waarvan zij zwanger was, ter wereld gebragt. Eindelijk bevatten pak en zak alle roerende goederen van iemand, in opzigt tot wien men het spreekw. met pak en zak vertrekken bezigt. Zamenstell. pakdoek, pakdrager, pakgaren, pakhuis, pakkas, pakkelder, pakkist, pakkleed, paklinnen, pakmand, paknaald, pakpapier, pakschuit, paktouw, pakwagen, pakzolder enz.
Pak, bij Kil. en anderen pack, zoo als in het hoogd. en eng.; in het zweed. packe, ijsl. bagge, wallis. baich, oud fr. bague, sp. baca, ital. pacco, middeleeuw. paccus, is zekerlijk verwant aan het lat. werkw. pago, en gr. πηγω, πηγνυω.