[Pad]
PAD, z.n., o., des pads, of van het pad; meerv. paden. Over het algemeen een weg; maar bijzonderlijk een weg voor voetgangers, een voetpad: Op het regte, of verkeerde pad zijn, ook figuurlijk, voor een deugdzaam, of slecht leven leiden. Oul. werd het ook mannel. gebezigd. Een licht voor mijnen padt. - Allen valschen padt hebbe ik gehaet. Bybelvert. En nimmer ijverzat, speurt, hoe zij hem den padt, ter hoogster eere baent. Vond. Van het zelfde geslacht is het hoogd. pfad, en het gr. πατος, dat, volgens Reitz, het grondwoord van pad, en het eng. pathos, is, als wanneer het tevens voor het grondwoord van eene reeks van gelijkluidende woorden in andere talen moet worden gehouden.
Pad is, namelijk, in het maleisch padeij, russ. put, neders. pad, angels. paad, in de glossen van Boxh. fadh, Notk. phad, Otfrid. pad, meerv. pedi. Intusschen houden wij liever, met Adel, al de opgenoemde benamingen van een weg, dien men met voeten treedt, gelijkelijk voor afstammelingen van een aloud woord, waarvan het gr. πατειν, het neders. padden, pedden, en verschillende benamingen van voeten, in onderscheidene talen, insgelijks voortgekomen zijn.
Het verkleinw. van pad, is paadje. Zamenst. binnenpad, dwarspad, hazenpad, koepad, kruispad, levenspad, middelpad, sluippad, toepad, trekpad, tuinpad, voetpad, zandpad, enz.