[Pachten]
PACHTEN, bedr. w., gelijkvl. Ik pachtte, heb gepacht. In pacht nemen: De tienden pachten, met den genen, aan wien die tienden eigenlijk moesten worden opgebragt, een verdrag sluiten, dat men derzelver opbrengst, tegen eene bepaalde uitkeering, genieten zal. - Een landgoed, een' akker, een' tuin pachten, het genot van den opbrengst daarvan, tegen eene bepaalde uitkeering, van den eigenaar verkrijgen. Ten aanzien van dit slag van dingen bezigt men ook het woord huren, waarvan men zich ten opzigte van een' tuin, een huis, en andere dingen, bedient, bij welke niet zoo zeer het genot van derzelver opbrengst, als wel derzelver enkel gebruik, in aanmerking komt. Dienvolgens noemt men den pachter van een landgoed ook den huurder. Maar hij, die den opbrengst van zulk slag van dingen, als tienden, tollen, enz. bij verdrag van den regthebber overneemt, voert enkel den naam van pachter, die het vrouwel. pachtster, en de zamenst. pachtersvrouw, erfpachter,