[Pacht]
PACHT, z.n., vr., der of van de pacht; meerv. pachten. Eigenlijk even het zelfde, als het lat. pactum, of een verdrag. In het gebruik bijzonderlijk een verdrag, waardoor men het genot van den opbrengst van deze of gene zaak, tegen de uitkeering van een deel van dien opbrengst, of van eene bepaalde geldsom, aan den eigenaar, of regthebber, verkrijgt: wie heeft dat land in pacht? Hij zal het tolgeld niet wederom in pacht krijgen. Oneigenlijk de geldsom, die aan den eigenaar, of regthebber, van een ding, voor het genot van deszelfs opbrengst, moet worden uitgekeerd; en nog oneigenlijker de schattingen en lasten, welker genot iemand in pacht heeft: ik moet mijnen landheer de pacht voldoen. - Hoe veel is de pacht van een half anker brandewijn? In deze laatste beteekenissen heeft pacht geen meerv. Zamenst.: erfpacht, landpacht, wijnpacht, zoutpacht, - pachtgeld, pachthoeve, pachthuur, pachtspel, enz.