[Paauw]
PAAUW, z.n., m., des paauws, of van den paauw; meerv. paauwen. Een vogel van de grootte en de leest der hoenders, met een vederbos op den kop, en een langen, fraai gekleurden, en met oogen bezaaiden, staart, welken hij als een waaijer uitslaat, wanneer hij, zoo als men zegt, pronkt; en dan stapt hij zeer langzaam en deftig voort, en verschaft een levend zinnebeeld van den hoogmoed, dien men daarom ook aan hem toeschrijft. Het past den paeu uit trots den staert om hoogh te steecken. Vond. Van hier de spreekw.: hij stapt als een paauw. Hij is zoo hoovaardig als een paauw. Verkleinw. paauwtje. Vrouwl. pauwin; verkleinw.: paauwinnetje. Zamenst.: paauwenei, paauwenhok, paauwenstaart, paauwenveren, paauwenvoeten, enz.
Paauw, lat. pavo, ital. pavone, sp. pavon, fr. paon, deen. paa, boh. en pool. paw, angels. pawa, eng. peacock, van pea, en cock, een haan, zweed. pâ-fogel, neders. pageluhn, pauluhn, zwab. en hoogd. pfau; welk alles eene natuurlijke nabootsing is van het geschreeuw van den paauw, en vooral van dat van het wijfje. De Grieken noemden den paauw ταως, even als de Arabieren; doch ook wel eens ταων; en bij om-