[Overzenden]
OVERZENDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en zenden: ik zond over, heb overgezonden. Overstieren: ik zal mijnen zoon overzenden. Ik zond hem het pak terstond over. Wilt gij, dat ik u het geld in wissels overzend? Van hier overzending.