[Overzeilen]
OVERZEILEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en zeilen. Onz. en scheidb.: ik zeilde over, heb overgezeild. Van den eenen naar den anderen kant zeilen: wij zeilden in twee uren van Rotterdam naar Dordrecht over. Ook als bedr., met eenen vierden naamval: den Rijn overzeilen. Onscheidb. en bedr.: ik overzeilde, heb overzeild. Op de huid zeilen, omver zeilen: zijn schip heeft eene vischschuit overzeild.