[Overzetten]
OVERZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en zetten: ik zette (zettede) over, heb overgezet. Over iets heen zetten: troepen overzetten, met een vaartuig over een water voeren. Zich naar Engeland laten overzetten. Van den eenen naar den anderen kant zetten: toen hij zijn kasteel overzette (in het schaakspel), verloor ik het spel. Van hier figuurl., overzetten, voor vertalen: een boek overzetten, van de eene taal in de andere overdragen: uit het Grieksch in het Latijn, uit het Fransch in het Hoogduitsch, uit het Hollandsch in het Engelsch overzetten. In verdere figuur, overdoen, overlaten: ik heb het hem voor mijn eigen geld overgezet. Dit woord is ook als onz. bij de Boekbinders gebruikelijk, voor overslaan, smetten: dat boek zet verschrikkelijk over. Van hier: overzetter, overzetting.