[Overwellen]
OVERWELLEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en wellen: ik welde over, ben overgeweld. Over iets wellen, overloopen:
En doet den Nijl, in 't overwellen
Door tranen, vol van vrees geleekt
Uit d'oogen der sultanen, zwellen. H. Dull.