Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 810]
| |
Van het onscheidb. voorz. over en voederen: ik overvooderde, heb overvoederd. Boven de behoorlijke maat voederen, te veel voederen: het vee overvoederen, overvoeren. |
|