[Overvoeren]
OVERVOEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en voeren: ik voerde over, heb overgevoerd. Over iets voeren, overbrengen: de schipper zal mij voor drie gulden overvoeren, over de rivier. Iemand naar Engeland overvoeren. Van hier overvoering.