[Overstrooijen]
OVERSTROOIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en strooijen: ik strooide over, heb overgestrooid. Dr geheele oppervlakte van iets bestrooijen: die wafelen zijn lekker, maar men moet er wat meer suiker overstrooijen. In de Bybelvert. komt het ook onscheidb. voor: sijne wooninge sal met swevel overstroijt worden.