[Overstroomen]
OVERSTROOMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. en scheidb. voorz. over en stroomen. Bedr. en onscheidb.: ik overstroomde, heb overstroomd. Stroomend de oppervlakte van iets bedekken: de rivier overstroomde de velden. Onz., en scheidb.: ik stroomde over, heb overgestroomd. Stroomend overloopen: de Donau stroomt over. Mijne oogen stroomden over van