[Overstrijken]
OVERSTRIJKEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en strijken. Scheidb.: ik streek over, heb overgestreken. Over iets strijken, besmeren: ik heb er olie overgestreken. Met de hand over iets strijken. Nog eens strijken: dat linnen moet overgestreken worden. Onscheidb.: ik overstreek, heb overstreken. De gansche oppervlakte bestrijken: hij heeft dien muur met kalk overstreken.