[Overstelpen]
OVERSTELPEN, (overstolpen, overstulpen), bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. en scheidb. voorz. over en stelpen. Onscheidb.: ik overstelpte, heb overstelpt. Overdekken: hij viel van de brug, en terstond overstelpte hem het water. Een overstelpende plasregen. Bybelv. Oneigenlijk: een weeldrige landouw, overstolpt van melk en honing. H. de Gr. Het stof der aerde overstelpt het gewas. Bybelv. Overstelpt van droef heid. Van hier overstelping. Scheidb.; doch dan wordt overstolpen en overstulpen gebruikt: ik stolpte over, heb overgestolpt: ik heb er eene mand overgestolpt.