[Overstemmen]
OVERSTEMMEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. en scheidb. voorz. over en stemmen. Bedrijv. en onscheidb.: ik overstemde, heb overstemd. Door een grooter getal van stemmen de overhand over iemand krijgen: ik werd overstemd. Onzijd. met hebben, en scheidb.; op nieuw stemmen: wij moesten overstemmen. Van hier overstemming, zoo wel voor meerderheid van stemmen, als voor herstemming.