Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Overspelig] OVERSPELIG, bijv. n. en bijw., overspeliger, overspeligst. Aan overspel schuldig, ook tot overspel geneigd: o die overspelige vrouwe! Bybelv. Figuurl. het boos en overspelig geslacht verzoekt een teeken. Bybelv. Vorige Volgende