[Overspreiden]
OVERSPREIDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en spreiden. Scheidb.: ik spreidde over, heb overgespreid. Over iets spreiden: eene deken over het bed spreiden. Een laken ergens overspreiden. Onscheidb.: ik overspreidde, heb overspreid. De vogel zijne teere jongen met ruime wieken overspreydt. Camph.