[Overslingeren]
OVERSLINGEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en slingeren: ik slingerde over, heb en ben overgeslingerd. Bedr., slingerend over iets heen werpen: het water was te wijd, ik kon er den steen niet overslingeren. Onz., met zijn; slingerend aan eene zijde overvallen: het schip slingerde aan dezen kant over. Van hier: overslingering.