[Oversloof]
OVERSLOOF, z.n., vr., der, of van de oversloof; meerv. oversloven. Eene sloof over eene andere sloof, doorgaans korter dan deze; een klein voorschoot. Bij Kil. heeft oversloof ook de beteekenis van praeputium, pellis glandem tegens; voorhuid. Zoo lezen wij ook in den Byb. 1477: ende ge sult besniden dat vleysch uwes ouersloefs (anders uwer ouerslove); waarvoor wij in onze overzetting lezen: ende gij sult het vleesch uwer voorhuit besnijden.