Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 801] [p. 801] [Overslepen] OVERSLEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en slepen: ik sleepte over, heb overgesleept. Slepend overtrekken: gij moet er hem maar overslepen. Over iets slepen: gij sleept er uwe mouw over. Vorige Volgende