[Overschrijden]
OVERSCHRIJDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en schrijden: ik overschreed, heb overschreden. Eigenlijk, schrijdelings (aan wederzijde een been) over iets stappen: ik kan die sloot niet overschrijden. In eene ruimere beteekenis, verder gaan, dan geoorloofd is: hij overschreed weldra het perk, binnen het welk hij zich had moeten ophouden. Figuurl.: de grenzen der matigheid overschrijden, te buiten gaan - iemands bevel overschrijden, daar tegen handelen. Van hier overschrijding.