[Overschreeuwen]
OVERSCHREEUWEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en schreeuwen: ik overschreeuwde, heb overschreeuwd. In schreeuwen overtreffen, door schreeuwen tot zwijgen brengen: iemand overschreeuwen. De walthoorns overschreeuwden de fluiten. Te sterk schreeuwen: hij overschreeuwt zich. Eene overschreeuwde, door sterk schreeuwen bedorven, stem. Van hier overschreeuwing.