[Overschot]
OVERSCHOT, z.n., o. des overschots, of van het overschot; meerv. overschotten. Van over en schot; of van het werkw. overschieten. Overblijfsel: het overschot der benden. Hij had een zeer gering inkomen van het overschot zijner bezittingen. Het laatste van iets: het overschot zijns levens. Hooft. Iemands overschot, zijn gegeraamte, zijne asch. Het geen overschiet van gemaakt linnen, laken, en andere kleederen: de naaister heeft wel de hemden, maar niet het overschot thuis gebragt.