[Overschilderen]
OVERSCHILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en schilderen: ik schilderde over, heb overgeschilderd. Over iets heen schilderen: ik liet er eene gordijn overschilderen. Op nieuw schilderen: nu gelijkt het beeld goed; het is ook geheel overgeschilderd. Van hier overschildering.