[Overroeijen]
OVERROEIJEN, (bij Kil. ook overriemen) onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en roeijen. Scheidb. en onz.: ik roeide over, heb en ben overgeroeid. Naar de overzijde roeijen: wij vonden daar een schuitje en roeiden schielijk daarmede over. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets,