[Overrijden]
OVERRIJDEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en rijden. Scheidb. en onz.: ik reed over, ben overgereden. Naar den overkant rijden: als het ijs goed is, komen wij eens overrijden. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets rijden: wij zullen die brug maar overrijden. Hij reed, op schaatsen, de Maas over. Onscheidb. en bedrijv.: ik overreed, heb overreden. Rijdend omver werpen, vertrappen: een mensch, een kind, eenen hond overrijden. Hij was overreden.