[Overrennen]
OVERRENNEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en rennen. Scheidb. en onzijd.: ik rende over, ben overgerend. Naar de overzijde rennen: zij kwamen spoedig overrennen. Ook als bedr., met eenen vierden naamval; over iets rennen: hij is deze hoogte overgerend. Onscheidb. en bedr., ik overrende, heb overrend. Rennend inhalen en overrijden: de ruiterij overrende het voetvolk.