[Overrekken]
OVERREKKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en rekken. Scheidb.: ik rekte over, heb overgerekt. Nog eens rekken: dat linnen moet overgerekt worden. Onscheidb.: ik overrekte, heb overrekt. Boven zijne krachten rekken: zich overrekken: zij heeft zich overrekt, door te veel rekken afgemat, bezeerd, ongesteld gemaakt. Van hier: overrekking.