[Overrekenen]
OVERREKENEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en rekenen. Scheidb.: ik rekende over, heb overgerekend. Herrekenen: ik heb die som eens overgerekend. Onscheidb.: ik overrekende, heb overrekend. Naar alle deelen berekenen: ik overrekende de kosten dezer onderneming. Van hier: overrekening.