[Overroepen]
OVERROEPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en roepen. Scheidb. en onz: ik riep over, heb overgeroepen. Roepend met zijne stem den overkant bereiken; met eenen vierden naamval: zijne stem is niet sterk genoeg, om de rivier over te roepen. Onscheidb. en bedr.: ik overriep, heb overroepen. Harder dan een ander roepen: iemand overroepen. Boven zijne krachten roepen, door te hardroepen zich benadeelen: zich overroepen.