[Overmogen]
OVERMOGEN, bedr. w., onregelm. Van het onscheidb. voorz. over en mogen: ik overmogt, heb overmogt. Door grooter vermogen overwinnen: ik heb hem overmocht. Bybelv. Dan sullen wij hem overmogen. Bybelv. Oul. werd het ook met een scheidb. voorz. gebezigd: eñ mogten over hem. Byb. 1477.