[Overmoed]
OVERMOED, z.n., m., des overmoeds, of van den overmoed; zonder meerv. Overdreven moed, roekeloos bestaan: door overmoed gedreven, vocht hij tegen eene driedubbele overmagt. Trotschheid, opgeblazenheid: zijn overmoed werd voor elk onverdragelijk. Van hier: overmoedig, overmoedigheid, bij Camph., en het verouderde overmoedigen, voor zich verheffen, trotsch zijn. Bij Isid. is reeds ubarmuodic, hardnekkig.