[Overleven]
OVERLEVEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en leven: ik overleefde, heb overleefd. Langer leven: iemand overleven. Hij heeft alle zijne kinderen overleefd. Dien slag zal ik gewislijk niet overleven. Hij heeft zijnen roem nog overleefd, heeft, in zijn leven, zijn' eens behaalden roem nog bezwalkt. Van hier overleving.