[Overleveren]
OVERLEVEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. over en leveren: ik leverde over, heb overgeleverd. In het bezit van iemand stellen, overgeven: zijnen vriend eenen brief, de gevangenen aan de wacht overleveren. Een verzoekschrift overleveren. Iemand aan den Regter overleveren. Van hier overlevering, een van oude tijden, van den vader op den zoon enz. voortgeplant berigt omtrent gebeurde zaken, in tegenoverstel-