[Overleggen]
OVERLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. over en leggen. Scheidb.: ik leide over, heb overgelegd, of overgeleid. Aan eene andere zijde leggen: leg het roer over. De zeilen overleggen. Open leggen, vertoonen: bij het afdoen dier zake, moet gij uwe rekening overleggen. De advocaat heeft zijne bewijzen, namelijk de gevorderde verklaringen en getuigenissen, reeds overgelegd. Onscheidb.: ik overleide, heb overlegd, of overleid. Zich eene zaak in haren ganschen zamenhang voorstellen, om zich daarnaar te gedragen; door welke laatste bepaling dit woord zich van overdenken, beschouwen enz. onderscheidt: ik heb die zaak rijpelijk overlegd. Zij overleiden met elkander, of zij gaan, dan of zij blijven zouden. Van hier overlegging.