[Overkroppen]
OVERKROPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en kroppen: ik overkropte, heb overkropt. Eigenlijk, te veel aas, of voedsel, aan de vogelen geven, zoo dat de krop te vol wordt: eene gans, een' kalkoen overkroppen. Zich met spijs overkroppen. Fig., te veel van iets geven, daarmede bezwaren: gij moet mij met zoo veel werk niet overkroppen. Hij is overkropt van al het huisraad, dat hij geerfd heeft. Van hier overkropping.