Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 788]
| |
scheidb. voorz. over en laden: ik overlaadde, (oul. overloed) heb overladen. Meer last opleggen, dan een schip, wagen, of persoon dragen kan: een schip, een' wagen, overladen. Het geschut overladen. Figuurl.: zijne maag met spijs overladen, ook enkel overladen. Iemand met weldaden overladen. Overlaen van starrekroonen. Poot. Van hier: overlading. |
|