[Overkleeden]
OVERKLEEDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz over en kleeden: ik overkleedde, heb overkleed. Bekleeden: die stoelen zijn met rood fluweel overkleed. Nademael wij niet willen ontkleedt, maer overkleedt worden. Bybelv. Van hier: overkleeding, overkleedsel, bij Oud.