[Overhooren]
OVERHOOREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. over en hooren: ik overhoorde, heb overhoord. Iemand overhooren, iets laten opzeggen, om te hooren, of hij het wel van buiten geleerd hebbe. Iemand zijne les overhooren, met den derden naamval des persoons, en den vierden der zaak. Van hier overhooring.
Oul. werd overhooren ook gebezigd voor ongehoorzaam zijn, en van hier overhoorig, ongehoorzaam, dat bij Oud. nog voorkomt: den woorde Gods tegenstrijdig en overhoorig. Van hier overhoorigheid, ongehoorzaamheid. Handvest. v. Dordr.