[Overhoop]
OVERHOOP, bijw., van over en hoop. Onder elkander: alles overhoop smijten. Wij wierpen de vijandelijke ruiterbenden weldra overhoop. Overhoop liggen, niet op zijn stel zijn: het huis ligt geheel overhoop; ook in twist zijn: hij ligt met zijne voogden overhoop. Van hier overhoopliggers, bij Oud.