[Overheid]
OVERHEID, z.n., vr., der, of van de overheid; meerv. overheden. Heerschappij, overmagt: tegen de overheden tegen de magten. Bybelv. Doch in dezen zin wordt het niet meer gebezigd. Die met openbaar gezag over Land, stad, enz. bekleed zijn: bij laghe en hooghe overheden. H. de Gr. 's Lands wettige overheid. Zamenstell.: overheidsambt, overheidspersoon. Van over en heid.
Voor overheid zegt men ook overigheid; doch overheid is, naar mijn inzien, het beste, dewijl overig (reliquus) iets anders is dan over; welk laatste het denkbeeld van magt en gezag in zich bevat.