Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 784]
| |
scheidb. voorz. over en heerschen: ik overheerschte, heb overheerscht. Onderbrengen, overwinnen: hij overheerscht alles, wat zijnen oogmerken niet begunstigt. Van hier overheerscher, overheersching. |
|