[Overheer]
OVERHEER, z.n., m., des overheeren, of van den overheer; meerv. overheeren. Van over en heer. Heer over iemand, als deszelfs onderdaan: men moet zijnen overheeren onderdanig zijn. Die het hoogste gezag heeft: dat elck man overheere in sijn huijs wesen soude. Bybelv. Van hier: overheerlijk, dat met de waardigheid van eenen overheer overeenkomt en daarin gegrond is: een overheerlijk bevel. Doch in dezen zin wordt het zelden gebezigd, meer voor zeer heerlijk: dat is een overheerlijk, een zeer schoon, gezigt!