[Overheen]
OVERHEEN, bijw., over iets heen: ik had een' rok aan, en trok er nog een' jas overheen. Ergens met kalk overheen strijken. Hij gooide den bal over het huis heen. Hij loopt er los overheen, neemt het weinig ter harte. Nogmaals, boven dien: hij had reeds goed gedronken, en nam er nog eene flesch overheen.